Die Kunst Der Fuge
Rutger Kopland
I
Zo dwalen gedachten, dwalen ze zich herhalend
als beken door bergwei, altijd een beetje anders,
altijd een beetje hetzelfde, allemaal naar iets
verlangend, een ergens, elders een herinnering
zoekend daar naartoe. En hun verlangen is niets
dan de kracht van water, hun herinnering niets
dan oevers, ergens, elders zijn ze de zee.
II
De ruimte van een winters woud van hoge beuken,
en uit de kruinen daalt het, opnieuw en opnieuw,
herhaalt zich deze beweging van ooit eens naar later,
voor de duur van dat dalen, blad na blad na
Hun herinnering is niets dan deze ruimte, en niets
hun verlangen dan dit vallen, dit zich neerleggen
tussen de anderen, dit onvindbaar voorbij zijn.
III
De zwermen vogels boven het dal, die vluchtige
momenten van bij elkaar horen en uiteen vallen.
al die herhalingen waarin wordt gezocht naar die
ene beweging, waarin herinnering en verlangen
verdwijnen in elkaar, het vinden van die momenten,
en het verliezen. Wat hen bindt en uiteen drijft
zijn kou, wind, grijze daken in de diepte.
IV
En hoog in de winterse ijlte voetsporen in de sneeuw,
een man en een vrouw die hierheen kwamen lopen, hier
—stappen het enige wat van hen bleef, een paar lijnen
dunne, door elkaar heen dwalende lijnen, herinnering
en verlangen, die beide, maar waaraan en waarnaar—
hier waar wij zijn, niets dan wij, en sneeuw,
sneeuw waarin nog geen stap is gezet.
V
Het dwaalt, vloeit samen, valt uiteen, verdwijnt,
en het herhaalt zich, alsof er steeds weer iets
moet worden gezocht, gevonden, verloren, gezocht,
alsof er steeds weer iets moet, iets moet zijn
voor het verdwijnt en daarna.
_________________________________
Die Kunst der Fuge
Rutger Kopland
I
So do thoughts roam, in their roaming repeating
like mountain-meadow streams, always somehow different,
always somehow the same, all of them longing
for something, a somewhere, elsewhere a memory
searching towards. And their longing is only
the force of water, their memory only
banks of rivers, somewhere, elsewhere they are the sea.
II
The space of a wood of tall beeches in winter,
from whose tops there is falling, again and again,
repeating this movement from this once to later,
as long as that falling continues, leaf after leaf after
Their memory is only this space, and only
this falling their longing, this merging amongst
all the others, this unretrievably being all over.
III
The swarms of birds above the valley, the fleeting
moments of belonging together and falling apart.
all that repeating, where there is searching for that
one movement where memory and longing
disappear into each other, the finding of those moments,
and the losing. What binds them and drives them apart
are the cold, wind, grey roofs in the depths.
IV
And high in the rare winter air footprints in the snow,
a man and a woman who came this way, here
- prints were the only thing left of them, a pair of tracks
thin, twining tracks on the roam, memory
and longing, both of them, but of what and to where -
here where we are, only us, and the snow,
snow where no print has been set.
V
There is roaming, merging, falling apart, disappearing
and all this repeated, as if time and again there is something
that has to be sought, found, lost, sought,
as if time and again something must, must be something
before disappearing and after.
Translated by John Irons